Cooksonia, een zeer oude landplant II
(I)
Het bezit
van houtvaten met verdikte ringen en spiralen geldt als kenmerk van hogere
planten. Algen en mossen hebben deze zg. tracheïden niet.
Bij diverse Cooksonia-stengels is een centrale zwarte lijn of verdikking
te zien is, die waarschijnlijk het restant is van een bundel houtvaten.
In 1992 heeft D. Edwards als
eerste foto's van met ringen/spiralen verdikte houtvaten van Cooksonia
gepubliceerd (Foto met toestemming van Nature Publishing Group). Edwards
vond de tracheïden in takjes met aanzittende sporangia. Het betrof de
soorten C. hemisphaerica en C. pertoni uit een Onderdevonische
rivierafzetting in
Shropshire.
Toch zijn er nog heel wat haken en ogen bij de aanname dat iedere
Cooksonia-plant tracheïden had. Ten eerste zijn er geen
tracheïden gevonden bij Silurische Cooksonia-fossielen. Het is
dus mogelijk dat de tracheïden zich pas in de loop der tijd ontwikkeld
hebben.
Verder heeft men met behulp van elektronenmicroscopie ontdekt, dat er bij
de oudste planten twee soorten versterkte 'houtvaten' voorkomen. Eén
daarvan vertoont verwantschap met met de 'vaatbundels' van mossen
Voorlopig gaat men er van uit dat ook de oudste Cooksonia's
tracheïden hadden.
Sporen
In veel gevallen blijken
er geen sporen in de sporangia aanwezig te zijn. In enkele gevallen zijn
ze wel geconserveerd, maar dan als een zeer sterk samengedrukte massa, waarin
de afzonderlijke sporen nauwelijks te onderscheiden zijn. In slechts enkele
gevallen zijn ze redelijk goed, driedimensionaal geconserveerd. Hiernaast
een tekening van een spore van C. pertoni (diameter 30µm; tek.
J. Hulst).
Bij het onderzoek aan de sporen van C. pertoni van verschillende
plaatsen in Groot-Brittannië kon een evolutionaire trend aangetoond
worden. Er blijken vier verschillende soorten sporen bij C. pertoni voor
te komen: twee zijn algemeen en twee zeldzaam. Er lijkt een tendens te zijn
van gladde sporen in het Siluur naar meer geornamenteerde in het Vroeg-Devoon.
Welk voordeel dit voor de plant had, is natuurlijk niet vast te stellen,
maar het zou op een aanpassing aan droogte kunnen duiden.
Vergelijkbare gladde sporen zijn ook gevonden in het Onder-Siluur. Hoewel
op dit ogenblik de oudste Cooksonia-fossielen uit het
Midden-Siluur afkomstig zijn, kan
dit wijzen op een nog vroeger voorkomen van Cooksonia.
Voorkomens
De oudste Cooksonia-fossielen zijn gevonden in Ierland. Ze dateren
uit het Laat-Wenlock (425 miljoen jaar). De
conservering is niet goed genoeg om ze op soortnaam te determineren, maar
het gaat duidelijk om Cooksonia-achtige planten met sporangia. Ook
losse takjes zijn gevonden, waarbij sommige tot driemaal toe vertakt
zijn.
Iets jongere
Cooksonia-fossielen zijn gevonden in Noord-Wales, in een ontsluiting
in het Onder-Ludlow (420 miljoen jaar). Deze fossielen
zijn van minimale afmetingen. Mijn grootste fossiel daar vandaan is een tweemaal
vertakt twijgje met een lengte van 15 mm. Zulke takjes zonder sporangia worden
ook wel ondergebracht in het kunstmatige genus Hostinella. Sommige
takjes tonen een zwarte lijn, die waarschijnlijk duidt op de aanwezigheid
van houtvaten.
Op enkele andere plaatsen in Wales en Shropshire zijn ook Silurische
Cooksonia-fossielen gevonden. Op één plek aan de Zuidkust
van Wales vond Edwards zelfs alle vier in Groot-Brittanië voorkomende
soorten.
Buiten Groot-Brittannië zijn Silurische Cooksonia-fossielen
gevonden in Canada (niet tot op soort te determineren), Bolivia (lijkt het
meest op C. caledonica), Tsjechië (C. hemisphaerica),
Kazakhstan (niet op soort te determineren), China (idem), Siberië (C.
pertoni, C. hemisphaerica), de staat New York (niet gedetermineerd)
en misschien in Libië.
De C. paranenis uit Brazilië is afkomstig uit het allerlaatste
Siluur of het allervroegste Devoon. Uit deze laatste vondst blijkt dat
Cooksonia ook op flinke schaal voorkwam in delen van het grote zuidelijke
continent Gondwana.
Ook in jongere afzettingen komt Cooksonia voor. C. caledonica
is beschreven aan de hand van Onderdevonisch materiaal uit het gebied
rond Forfar (Schotland). De plant is enige jaren geleden omgedoopt in
Aberlemnia caledonica.
Enkele rivierafzettingen uit het Onder-Devoon in Groot-Brittannië hebben,
weliswaar zeer fragmentarisch, maar wel bijzonder goed bewaard gebleven fossielen
van alle Britse soorten Cooksonia opgeleverd. Aan de hand daarvan
heeft men gedetailleerde studie kunnen maken van de structuur van de sporangia
en van de sporen. Zeer onlangs is uit deze afzettingen een nieuwe soort,
C. banksii, beschreven, die zeer veel lijkt op de Braziliaanse
Cooksonia (Habgood et al, 2002)
Groeiwijze
Opvallend
is dat verreweg de meeste sedimenten zeeafzettingen zijn. Waarschijnlijk
groeide de plant op vlakten langs de rivieren die van tijd tot tijd onder
water kwamen te staan. Daarbij werden dan de stengeltjes afgebroken, meegevoerd
en in de uitmonding van de rivier in zee afgezet. Dit verklaart waarom er
geen wortels of horizontaal groeiende stengels met wortelharen (rhizomen)
gevonden zijn. Waarschijnlijk had Cooksonia rhizomen, want een andere
vroege plant, Rhynia, die verwant is met Cooksonia, had een
dergelijke groeiwijze. De horizontale stengels lagen bij deze soort boven
de grond: op plaatsen waar de stengels de grond raakten, ontwikkelden zich
wortelharen. Misschien is de vreemde vertakking hiernaast wel een rhizoom.
Dat zou een wereldvondst zijn!
Ook zoutmoerassen worden als mogelijk groeiplaats van Cooksonia
genoemd.
Verder is het waarschijnlijk dat de planten groeiden in vegetaties die
voornamelijk uit één soort bestonden. Ook de meeste Vroegdevonische
planten groeiden nog in dergelijke éénsoortige
gemeenschappen.
De Braziliaanse C. paranensis groeide in een gebied niet ver van de
toenmalige Zuidpool waar de leefomstandigheden waarschijnlijk vrij extreem
waren. Weliswaar wijst de flora op een ijsvrije omgeving, maar de ingezonken
sporangia lijken een aanpassing aan de koude.
Cooksonia groeide waarschijnlijk in de vorm van een klein
struikje.
Top
|