Coniferenhout bestaat voor meer dan 90% uit
tracheïden (houtcellen). Dat zijn langgerekte
cellen die voor het transport van de sapstroom van beneden naar boven zorgen.
De tracheïden hebben dichte (schuine) uiteinden, en via hofstippels
staan ze in verbinding met de naastgelegen houtcellen. Zo'n
hofstippel is een ringvormig gebiedje met
een opening in het midden (Eng.: bordered pit). Zo kan het water van de ene
cel naar de andere bewegen. Vanuit het cambium lopen zg. mergstralen of houtstralen horizontaal in de richting van het centrum. Ze bestaan uit parenchym, zijn 1 cel breed en 1 tot 30 cellen hoog (afhankelijk van de soort). De functie van de mergstralen is het transporteren van in de boom geproduceerde stoffen naar het centrale deel van de boom, waar deze stoffen in lege cellen worden opgeslagen. Het gebied waar verticale tracheïden en horizontale mergstralen elkaar snijden, wordt cross-field genoemd. In de cross-fields staan de tracheïden en de mergstralen met elkaar in verbinding door middel van kleine hofstippels (soms zonder hof). De vorm en de wijze van groepering van deze crossfield-stippels wordt door specialisten gebruikt om het hout te determineren. In sommige soorten coniferen lopen in de lengterichting rijen parenchymcellen van 1 cel dik (zie figuur). Parenchymcellen vallen meestal op doordat ze een donkere inhoud hebben. Vanaf het Jura komen in sommige groepen coniferen harskanalen (ofwel harsgangen) voor. Er zijn zowel verticale als horizontale harskanalen. Harskanalen zijn te herkennen als wat grotere openingen omgeven door parenchymcellen. Ze komen voor in de geslachten Pinus (Den of Pijnboom), Picea (Spar), Larix (Lork) en Pseudotsuga (Douglas). |