De kruidachtige paardenstaart Sphenophyllum
De
boomvormige paardenstaarten uit het Boven-Carboon zijn heel bekend. Bij
de naam Calamites denk je vooral aan de
geribde stammetjes, die (als bamboe) verdeeld zijn in knopen en leden.
De Calamites-boom heeft nog veel meer
fossielen opgeleverd, zoals de wortels (Radicites),
bebladerde takjes (Annularia en Asterophyllites)
en sporenaren.
Er
worden echter ook veel fossielen gevonden van kruidachtige
paardenstaartachtigen waarbij het genus Sphenophyllum
het meest voorkomende is.
De blaadjes van deze planten zijn vaak wigvormig, wat de naam
verklaart: sphen
= wig en phyllon = blad. Ze staan in kransen op de knopen van de
stengels,
zoals bij Annularia en Asterophyllites.
Het aantal blaadjes per
krans is meestal 6, maar kransen met 3 of 9 blaadjes komen ook voor. De
drietalligheid hangt samen met de driehoekige vorm van de houtige kern
van de
stengels. Bij
de
knopen is de
stengel meestal wat verdikt.
De
oudste Sphenophyllum-soorten zijn gevonden in
afzettingen
uit het Boven-Devoon. Hoogtepunt was in het Laat-Carboon en het
Vroeg-Perm. In
het Laat-Perm komen nog enkele soorten voor en aan het einde van dit
tijdperk
sterft het geslacht uit.
Er
zijn
veel soorten Sphenophyllum beschreven, maar ik beperk
me hier tot het drietal waarvan ik de meeste exemplaren
heb.
Dat zijn S. cuneifolium en S.
emarginatum uit het Westfalien
(Piesberg en Ibbenbüren) en S. oblongifolium
uit het Stephanien (Graissessac).
Drie
soorten
Deze
drie
soorten (en ook
de meeste andere) hebben ongeveer dezelfde groeiwijze: ze vormen lange
stengels
die zich tot viermaal toe vertakken. Opvallend is dat deze stengels
ondanks hun
soms aanzienlijke lengte altijd relatief dun zijn en niet
noemenswaardig in
dikte toenemen. Vandaar dat aangenomen wordt dat deze planten
leunden op
andere vegetatie of de bodem bedekten. Er zijn ook aanwijzingen dat ze
enigszins konden klimmen.
Opvallend
is ook dat de
eindtakjes (meestal) wigvormige blaadjes hebben, terwijl de blaadjes
aan lagere
vertakkingen meestal lijnvormig zijn. De eindblaadjes worden verreweg
het meest
gevonden.
Alle drie soorten hebben meestal bladkransen van zes
blaadjes.
Vaak
hebben de afzonderlijke blaadjes een insnijding in het midden.
- S.
cuneifolium heeft
blaadjes, die allemaal ongeveer even groot zijn en die
scherp
getand zijn.
- S.
emarginatum heeft ook ongeveer
even grote blaadjes, maar deze hebben
stompe
tanden, terwijl de inkepingen daartussen juist spits zijn. In veel
gevallen
echter zijn de tanden niet te zien en is de bladrand bijna recht.
- S.
oblongifolium heeft trizygoïde
bladkransen. Dat betekent dat zo’n krans
tweezijdig symmetrisch is met drie paren blaadjes waarvan er één,
duidelijk
kleiner, paar naar beneden gericht is.
Heterophylie
en vertakkingen
Sphenophyllum
vertoont heterophylie. Dat wil zeggen
dat één plant verschillende bladvormen
heeft. In het artikel van Galtier & Daviero (1999)
over S. oblongifolium uit Graissessac staat
een tekening van de diverse bladvormen die aan deze plant voorkomen.
Deze afbeelding is in grote lijnen ook geldig voor S.
cuneifolium en S.
emarginatum en voor de meeste andere soorten van dit geslacht.
Alleen zijn
daarbij de eindblaadjes en de afmetingen anders.
De verschillende bladtypes van Sphenophyllum
oblongifolium.
A-D.
diep-ingesneden blaadjes aan de a1-as. Soms teruggebogen. E-H. Ook
diep-ingesneden, maar kortere blaadjes aan a1- of a2-assen. I. Basis
van een
afgetakte a2-as met een krans van korte blaadjes. J. a3-as met bredere,
minder
diep-ingesneden blaadjes. K-L. Eindtakjes (a4) met typisch trizygoïde
bladkransjes. Uit Galtier & Daviero, 1999. Met toestemming
van
Chicago
Press.
|
De
achtereenvolgende
vertakkingen worden wel aangeduid als a1-, a2-, a3- en a4-as, waarbij
a4 het
eindtakje is. De a1-as is de zijtak van de uit de grond komende ‘stam’,
die
overigens maar zelden gevonden wordt.
De
zijtakken komen steeds
uit een knoop en altijd met één tegelijk. Lang niet op iedere knoop zit
een
zijtak en er zit ook geen regelmaat in het verschijnen van de
zijtakken. Ook de
lengte van de internodiën (de
segmenten tussen twee knopen) is erg verschillend. Wel is het eerste
segment na
een vertakking meestal kort. Op de eerste knoop van een vertakking zit
vaak een
krans van korte blaadjes.
- De
blaadjes
aan de a1-as
hebben diep-ingesneden lijnvormige lobben die bij S.
oblongifolium wel 18 mm lang kunnen zijn. Soms zijn ze
teruggebogen. Zie A-D in de afbeelding.
- De
blaadjes
van de a2-as zijn
altijd diep-ingesneden en 5 – 10 mm lang. E-H.
Aan
de
basis van een a2-as
kan een krans van korte blaadjes zitten. I.
- A3-assen
hebben bredere en
minder sterk ingesneden blaadjes. J.
- A4-assen
tenslotte hebben
de kenmerkende trizygoïde blaadjes van S.
oblongifolium. K- L.
Voor S.
cuneifolium en S. emarginatum geldt
iets dergelijks, maar daarbij zijn de blaadjes van de eindvertakkingen
anders
en zijn de afmetingen kleiner.
Stam of a1-as van Sphenophyllum
sp. Graissessac.
Diameter
van de as 1 cm.
|
Bladvormen van Sphenophyllum
emarginatum.
De
haakvormig
omgebogen blaadjes duiden op een klimfunctie. Naar Batenburg,
1977.
|
Bij S.
emarginatum zijn diep ingesneden blaadjes met haakvormige uiteinden
gevonden, wat er op wijst dat deze plant niet alleen leunde op andere
planten maar
ook kon klimmen. In mijn materiaal heb ik deze klimhaken
niet
kunnen vinden. Bij het onderzoek van Galtier & Daviero (1999) zijn
ze ook
niet gevonden bij S. oblongifolium,
maar Barthel (1997) heeft ze wèl beschreven. De haakjes zijn moeilijk
te zien
omdat ze meestal in het sediment zitten.
a1-as en a2-as van Sphenophyllum
oblongifolium met de karakteristieke diep-gedeelde
blaadjes.
Graissessac. Hoogte foto 10 cm.
|
a3-as met
zijtakken (a4-assen) van Sphenophyllum
oblongifolium. Graissessac. Hoogte foto
25 cm.
Foto H. Kerp. Opname met gepolariseerd licht.
|
De linkerafbeelding is een
voorbeeld van een a1-as van S.
oblongifolium met zijtakken, die dus a2-assen zijn. De zeer diep
ingesneden
blaadjes zijn kenmerkend voor deze assen.
De rechterafbeelding toont een
a3-as van S. oblongifolium met
zijtakken, die dus a4-assen zijn. De bladkransen van de eindtakjes zijn
typisch
trizygoïde, terwijl de blaadjes van de a2-as wat dieper ingesneden
zijn, maar
niet zo diep als in de linkerafbeelding.
Sporenaren
De
sporenaren van Sphenophyllum zijn niet algemeen.
Galtier & Daviero (1999) schrijven zelfs dat ze in hun
(uitgebreide)
verzameling slechts enkele, niet aangehechte aren hebben gevonden. Dat
geldt
ook voor mijn verzameling. In de linkerafbeelding hieronder zijn
sporenaren te zien in
gezelschap van takjes S. oblongifolium.
Aangenomen mag worden dat deze bij elkaar horen.
Ook in de Piesberg zijn de vondsten van sporenaren summier. De
rechterafbeelding toont een aantal aren
van Sphenophyllum sp. die vastzitten aan een
bebladerd takje.
Sporenaren
van Sphenophyllum worden algemeen aangeduid
als Sphenophyllostachys voor
afdrukfossielen, maar voor anatomisch bewaard gebleven aren wordt ook de naam Bowmanites
gebruikt. Er zijn veel soorten beschreven, waarbij
sommige dik en compact zijn, terwijl andere, zoals die van onze
soorten, slank
en uitgerekt zijn. De planten van het genus Sphenophyllum
zijn allemaal isospoor. Dat wil
zeggen dat ze maar één soort sporen produceren.
De
groeiwijze van Sphenophyllum
Sphenophyllum
was waarschijnlijk een klimmende, leunende, kruipende plant. Hij kon
een
bodembedekker zijn. De dichte massa’s takken en bladeren van
één soort,
zoals die
vaak gevonden worden, wijzen daar op. Ook het feit dat stengels vaak
dicht
behaard zijn, duidt hier op. Dit laatste is echter alleen te zien in
zeer goed
bewaard gebleven materiaal. Anderzijds is het ook aannemelijk dat de
plant zich
enigszins verhief van de grond door over andere plantengroei of over
zijn eigen
soort heen te groeien. Dat hij ook een klimmer kon zijn, blijkt uit de
haakvormig gebogen stengelblaadjes, zoals die bijvoorbeeld bij S. emarginatum zijn aangetroffen, maar ook bij de beide
andere soorten. De
groeiwijze van Sphenophyllum kan
waarschijnlijk het best vergeleken worden
met die van het moderne kleefkruid.
Het
feit
dat de
bladkransen vaak samen met de assen in één vlak liggen, is een
aanpassing om
zoveel mogelijk licht op te vangen terwijl de plant op de bodem of over
andere
vegetatie heen groeit. Ook de bijna rechte hoek waaronder de eindtakjes
vaak
uit de a3-assen komen, wijst op een overgroeiende leefwijze.
De
heterophylie kan een
aanpassing zijn aan deze wijze van groeien: de smalle blaadjes aan de
lagere
assen helpen bij de leunen en klimmen, de brede blaadjes aan de hogere
assen zorgen
voor de fotosynthese.
Eindtakje van Sphenophyllum
emarginatum.
Piesberg. Hoogte foto 8 cm.
|
Reconstructie van Sphenophyllum
emarginatum.
Uit Cleal &
Thomas, 1994,
naar Batenburg, 1977.
Met toestemming van The Palaeontological
Association.
|
Literatuur
Barthel,
M.
1997 –
Epidermal Structures of Sphenophylls. Rev. Palaeobot. Palynol. 95: pp.
115-127.
Batenburg
L., 1977. The Sphenophyllum species in the
Carboniferous flora of Holz (Westphalian D, Saar Basin, Germany). Rev.
Palaeob.
Pal. 24: pp. 69-99.
Batenburg
L., 1981. Contributions
to the knowledge of Sphenophyllum.
Proefschrift, RU Utrecht,. Van der Ley, Groningen.
Galtier
J.,
Daviero
V., 1999. Structure and Development of Sphenophyllum
oblongifolium from the Upper Carboniferous of France. Int. J. Plant
Sci, 160(5), pp. 1021-1033.
Cleal
C.J.,
Thomas B.A.,
1994. Plant fossils of the British Coal Measures. The Palaeontological
Association, Londen.
Taylor
T.N., Taylor E.L., Krings M., 2009. Paleobotany: The Biology and
Evolution of
Fossil Plants [2nd
Ed]. New York: Academic Press.
Top
|