Moeders gebed
En in haar groote stoel bad zij deemoedig voor haar middagbrood ...
Moeder - haar handen wonderlicht beschenen
Boven de lichte tafel - en zelv'in schaduw gescholen
Van de wand, die hield haar wezen verholen
Als een schimmig gelaat, ... schildering op weerende steenen
Kalkmuur ... zoo zie ik haar immer, die ijl is en dood ...
En biddend, schenen haar oogen gesloten ... maar gróót
En donker open - en zagen door het doode en onware henen:
De wand, het kleed, het masker en het verdolen
Van het kind - en wat in 't diepst des harten donker ligt verscholen
...
Doch het gebed liet Moeders wezen niet versteenen;
Na 't amen was zij het, die de blijdschap weer ontsloot.
Zij sprak tusschen haar trage beten
Met de kleine zoon voor 't bloemenraam,
Waaraan we immer aten saem ...
En geen troetelkind werd er vergeten.
Zij opende het diepe bloemgeheim, dat had haar zelfverzonnen naam;
Zij goot als zonneschijn in mij het diepste wezen weten,
Wat door de jaren nimmer is gesleten;
Ook niet 't gebedsbeeld - dat ik niet weet zonder der bloemen aem.
|