Terug

Die de smetten niet heeft ...

Hij, die de smetten niet heeft,
Berouwt het kwade, nimmer bedreven.
Hij voelt zoozeer dat 't goede leeft
In God alleen, dat hij mistrouwt het eigen reine leven ...

Hij werpt geen steen en oordeelt niet.
Bij onspoed zegent hij Gods Hand.
Hij keert tot vreugde, maar hij vindt verdriet
En stuurt geen vrager heen, die leent aan aan zijn wand.

Dat zijn "de kleinen van geest", die danig groeien
Bij kruipende tocht, met 't enghartig geweten;
't Zijn zij, die in nachthof om leege ellende zweeten
Van 't zelf - en als de God beminde feilloos bloeien.

Ik heb de duizend gevonden op vredige plek,
Zij genazen het hart met een schamel gesprek.
Zij droegen de toorts en zij meenden een vonk

En 't groeven gelaat, dat van zuiverheid blonk.