Terug

Bloemen

Mijn vioolen dromen een bezorgde droom,
'k Zie het aan de snuitjes, die droef peinzen.
Mijn lelies nijgen Oostlijk loom,
In monnikskap zie ik de doodskop grijzen.

Mijn akoleien zijn de op zichzelven edelen,
De rozen onaantastbaar in hun schoone rust.
Zie kamperfoelie bij de heesters om hun takken bedelen!
De zonnebloem is van zijn hooge stand bewust.

Geranium, die weet alleen van liefde,
Begonia groept nederig bijeen ...
En salvia kent niets wat haar ontriefde,
Een stokroos staat daar in een hoek, gelukkig en alléén ...

De leeuwebekken doen of ze als reseda gaan geuren;
Ze leenen toch hun waardebloem daarvoor?
De dagbloem weet devoot, dat ze maar ééne dag kan kleuren,
De latyrus zoekt in het dorre rijs haar kleurig spoor.

De paardebloem vraagt niets als nederig te bloeien
En straalt van liefdegeel, om toch geen onkruid maar te zijn,
De madeliefjes weten dat ze veilig groeien,
Omdat de kinders, zoals zij, héél veilig bij de menschen zijn.

Doch één, dat is een groote wildebras,
OostInje kers, die héél de tuin wel hebben wil!
Ze pronkt en lonkt! - een luide kleuterklas,
Van kleurenkinders en ze hangen nimmer stil.

Ze kijken zoo brutaal over de hooge heining
En lachen om wat zij daar zien en lokken overal de vlinders weg!
Al schroeit de zon, hen drukt toch nooit de kwijning.
Ik sta er tusschen bij den lustig overwonnen steg.

't Is feest daar, en de bijen dronken van de honing,
Zijn onbekwaam te keeren naar hun verre woning ...
Zeg, heerlijk kruid, nu ik bij U sta en al Uw vreugden voel,
Komt voor het ziekbed staan mijn diepgewonde levensdoel ...

Liefdekinders in mijn stille gaarde,
Zieletroost voor schoonheidszwervers van de aarde.