Evolutie 10 |
|
|
Dit is een schematische tekening van een dierlijke cel. In de celkern
liggen de dragers van de erfelijke eigenschappen, de
chromosomen. Op de chromosomen liggen de
genen (enkelvoud gen), die werking hebben op een bepaalde erfelijke
eigenschap. Buiten de kern liggen nog allerlei zeer kleine orgaantjes, die
organellen genoemd worden. Een chromosoom bestaat uit twee spiraalvormig gewonden snoeren, die chromatiden heten. Een gen bestaat uit twee allelen (enkelvoud allel), op elke chromatide één. Deze allelen kunnen verschillend zijn, hoewel ze bij hetzelfde gen horen. Denk aan de lange (A) en de korte (a) erwt van Mendel. A en a zijn allelen van het lengte-gen. Bij de vorming van de voortplantingscellen gaan de chromatiden uit elkaar en uiteindelijk komt er in elke voortplantingscel zo'n enkelvoudig snoer terecht. Als een eicel en een zaadcel versmelten ontstaat er weer een volledig chromosoom met twee snoeren.
Meer weten? |
Voor de natuurlijke selectie is het heel belangrijk dat er binnen een populatie veel variatie is. Denk aan de nek van de giraf. Als ieder individu van een populatie precies dezelfde erfelijke eigenschappen zou hebben (zoals dat bij tweelingen het geval is), dan zou er geen evolutie mogelijk zijn! |
Evolutie 10 |